zondag 23 november 2008

Scheef taalgebruik

Eens te meer heb ik beseft dat ik van mijn puberaal taalgebruik af moet. Hoe grappig het soms ook moge klinken en hoe bevorderlijk het ook voor de gemoedelijkheid van het gesprek moge wezen.

Toegegeven, het waren leuke tijden, de puberjaren waarin ik zonder schaamte woorden uit mijn nek kon slaan en mocht vloeken zonder ervoor nagekeken te worden. Ik heb er vrienden mee gemaakt. En vijanden. Wat er ook van zij, het maakte deel uit van de identiteit die je als puber zo nauw aan het hart ligt.

Helaas ben ik inmiddels al een tijd geen puber meer en merk ik dat mijn onaangepaste taalgebruik sommige personen tegen de borst begint te stoten. Zeer hinderlijk in aangelegenheden binnen het kader van een universiteitscarrière. Uitermate ongepast zelfs. Gelukkig ben ik, in tegenstelling tot sommige van mijn lotgenoten, redelijk goed in het aanvoelen van situaties. Op die manier vermijd ik de fout er als een boerendochter het eerste het beste uit te flappen. (Waarmee ik niet bedoel dat boerendochters per definitie boers zijn, maar ik weiger mezelf te omschrijven als boertig. Boerendochter ligt dus mooi in het midden en verwoordt precies wat ik bedoel: boertig met allure.) Zo zal ik tijdens een gesprek met een prof altijd mijn woorden afwegen vooraleer ik ze uitspreek, verloopt een sollicitatiegesprek in de u-vorm en krijgen overheidsambtenaren ondanks alles nog steeds het voordeel van de twijfel. Ik mijnheer en mevrouw wanneer dat gepast is. Zo ben ik opgevoed. Problematisch wordt het pas wanneer de sfeer wat gemoedelijker wordt. Ik heb namelijk nog geen tussenmodus ontwikkeld. Het is u-wen en beleefd knikken of gij-en en gesticuleren dat het een lieve lust is. En ik vrees dat de kloof tussen die twee uitersten net iets te groot is. Degene die me toelaat hem te tutoyeren, zou hier wel eens spijt van kunnen krijgen.

Ik kan me de situatie al levendig inbeelden. Ik bevind me op amper een jaar verder dan waar ik nu sta en ga nog steeds met dezelfde mensen om als nu. Mensen die niet opkijken van taalgebruik dat met momenten hoe vettiger, hoe prettiger is en een goedgeplaatste vloek wel weten te waarderen. Langs de andere kant kom ik in aanraking met mensen die serieus met hun beroep bezig zijn en die zich niet in dezelfde leeftijdscategorie bevinden als ik. Die hun wilde jaren ontgroeid zijn en met respect behandeld willen worden. Respect dat ik hen de eerste dagen en zelfs weken zal geven door braaf te u-wen, vergezeld van een bravemeisjesknik. Zo gaat het immers altijd wanneer ik me in een situatie denk te bevinden waar ik me hoor te gedragen. Wie respect wil moet er eerst kunnen geven, iets van die strekking. Dus ik geef. Tot op het moment waarop ik niet langer “mevrouw Vandenbossche”, maar “Marleen” mag zeggen. Dan is het hek van de dam. De eerste keren zijn onwennig, maar het duurt niet lang of ik raak eraan gewend. Precies op dat moment treed ik de gevarenzone binnen. Voor ik het goed en wel besef, flap ik er een ongepastheid uit. Die blijft als bevroren in de lucht hangen en er is geen enkele manier meer om hem terug te ontdooien. De schaterlach die het betreffende woord meer dan eens bij leeftijdsgenoten heeft ontlokt, is in de verste verte niet te bespeuren. Het onwennige schaamtegevoel dat daarop volgt, wil ik kost wat kost vermijden. En daar is maar één middel toe: mijn taalgebruik aanpassen. Indien niet heb ik het vlaggen, ben ik gejost, heb ik een probleem, quoi.