woensdag 21 januari 2009

Het kanaal

Het is zomer en het is drukkend warm. Langs het kanaal loopt een man. Hij is van middelbare leeftijd. Op het eerste zicht lijkt hij ietwat corpulent, maar als je beter kijkt zie je dat die indruk enkel gewekt wordt door een veel te wijde jas. Een jas met een raar model. Bij nader inzien veeleer een zak dan een jas. Rond zijn benen floddert iets wat in een vorig leven een geklede beige broek geweest moet zijn.

De man met de veel te wijde jas heeft geen hond bij zich, wat het excuus is van het overgrote deel van de mensen dat je hier treft. Daarnaast heb je de sportievelingen, voor wie de weg langs het kanaal de uitgelezen mogelijkheid is om de benen te strekken. De overige verdwaalde zielen komen tussen de struiken langs de weg iets helemaal anders strekken. Maar hen kom je overdag niet vaak tegen. En al helemaal niet op een zondagnamiddag als deze, wanneer de kade steevast enkele fervente vissers herbergt. Die komen hier immers niet om te vogelen.

In welke groep deze man thuishoort, is niet meteen duidelijk. Hoewel zijn jas iets anders doet vermoeden, loopt hij fanatiek over het verharde pad langs het kanaal. Hij huppelt haast. Het geheel resulteert in een verbluffende contradictio in terminis. Op zijn uiterlijk afgaand zou je vermoeden dat hij een kettingroker is, of anders een alcoholist. Iemand die zijn leven verziekt heeft en niet goed weet hoe hij het weer op de rails kan krijgen. Niet als iemand die de energie bezit om over een pad te dansen.

Naast het paadje langs het kanaal zit een meisje. Een jonge vrouw. Ze kijkt bedrukt voor zich uit. Onder haar strakke kleding tekent zich een gezond lichaam af. Ook zij heeft noch een hond, noch een hengel bij zich. Bijgevolg is het evenmin duidelijk waarom zij hier zit.

Een paar meter van het meisje vandaan zit een man te vissen. Hij moet eind de vijftig zijn. Hij draagt groene rubberlaarzen en een verschoten rood vissershoedje. Zijn bodywarmer is vuilgeel. Hij ziet eruit als een verkeerslicht. Niet dat hij zich daar iets van aantrekt. Tot enkele jaren geleden zou hij in die kleren nooit ofte nimmer de deur uit zijn gegaan. Maar nu hij impotent is, doet het er allemaal niet meer toe. Niet dat hij zich met zijn lot verzoend heeft. Integendeel. Hij zou niets liever willen dan eens stevig van bil gaan. Maar aangezien dat niet meer lukt, wil hij er zo min mogelijk aan herinnerd worden. Daarom zit hij hier. Hier is het veilig.

De man met de wijde jas en de in een vroeger leven geklede beige broek dartelt de richting van de jonge vrouw uit. Door het op-en-neer gehos is zijn hoofd rood aangelopen. Het kettingroken mag, gezien het feit dat hij amper veertig seconden eerder beginnen huppelen is, toch niet volledig uitgesloten worden. Tegen de tijd dat hij het meisje bereikt, ziet hij eruit als een dronken tuinkabouter.

Het meisje kijkt hem geringschattend aan wanneer hij amper twee meter voor haar voeten bruusk halt houdt. Het zweet staat in druppels op zijn voorhoofd. Hij buigt voorover en gaat met de handen op de knieën staan uithijgen.
“Zo olijk?”
De man kijkt op. Van zijn gezicht valt niet af te lezen of hij haar al eerder had opgemerkt.
“Inderdaad.”
Hoewel hij klinkt alsof hij een rasp in zijn keelgat heeft zitten, weet hij het woord trots uit te spreken. Triomfantelijk bijna.
“Proficiat. Ga zo verder.”
Het is duidelijk een uitdaging. Alsof ook het meisje verwacht dat een halve minuut langer huppelen zijn dood zal betekenen.
“Alles op zijn tijd. Je mag gerust meedoen. Je ziet eruit alsof je het wel kan gebruiken.”
Een moment lang lijkt het alsof ze gekwetst is door zijn opmerking. Alsof zijn opgewekte rokerslongen het in haar ogen winnen van haar fitte, maar sombere lichaam.
“Huppel op.”
Zijn wenkbrauwen gaan een tikje omhoog.
“Ook goed.”
Het genoegen om zijn humeur te verpesten gunt hij haar niet. Hij maakt aanstalten om verder te huppelen.
“Nee, wacht.”
Op zijn hoede draait hij zich om. Dit heeft hij al eerder meegemaakt. Wispelturige vrouwen zijn vaak gevaarlijker dan manisch depressieve gijzelaars.
“Ja?”

Zij kijkt hem doordringend aan. Hij vindt dat vrouwen een vervelende manier hebben om anderen hun mening op te leggen. Maar dat neemt niet weg dat het bedroevend is dat een knappe verschijning als zij somber zit te wezen aan de oever van het kanaal. Net nu hij zo vrolijk is. Zij merkt op dat er onder de te wijde jas en de verschoten broek geen bierbuik zit.
“Ik weet wat.”
Terwijl ze hem nog steeds doordringend aankijkt, schuifelt ze op haar achterwerk de struiken in. Hij kan het niet bevatten.
“Misschien kom je daar beter terug uit,” probeert hij.
Zij vraagt zich af hoe een raspende kreun klinkt. Ze besluit dat ze erachter wil komen. Wanneer er geen antwoord komt, besluit hij om haar achterna te gaan. Ten slotte kwam hij vieren dat het door en door slechte hart van zijn schoonmoeder het die morgen na vijfenzestig jaar genadeloos getikt te hebben eindelijk begeven had. En dit is de mooiste viering die hij zich kan indenken. Zijn schoonmoeder draait zich om in haar kist. Net goed. Op handen en knieën kruipt hij achter het meisje aan. De idee van wat komen gaat wordt steeds aanlokkelijker. Tot hij iets aan zijn enkel voelt trekken.

“Wie daar?”
“Kan u uit die struik komen?”
Achterstevoren kruipt de man met de wijde jas opnieuw tussen de struiken uit.
“En u bent?”
Eigenlijk is het een domme vraag. De man die boven hem uit torent draagt groene rubberlaarzen, een verschoten rood vissershoedje en een vuilgele bodywarmer. Hij ziet eruit als een verkeerslicht. Dit had de man met de wijde jas kunnen verwachten. Die hengelaars komen hier immers niet om te vogelen. De man met de rubberlaarzen wijst naar het meisje, dat nog steeds tussen de struiken zit.
“Kom jij er ook maar uit. En ga naar huis. Moeder heeft viskes gebakken.”

Geen opmerkingen: